Nieuws

Verslag workshop Bert Wienen

Samenwerking tussen jeugdhulp en onderwijs

Steeds meer kinderen lijken niet te voldoen aan de norm. Wat betekent dat voor het onderwijs, zorgkosten, gemeentebeleid en voor kinderen zelf? En hoe ga je om met het tekort aan zorg, medicalisering, en samenwerking tussen scholen, gemeenten en jeugdhulp? Uit Berts onderzoek komt naar voren dat het probleem niet ligt bij het kind of het onderwijs, maar bij hoe wij er over nadenken. Het gedrag dat een kind laat zien is niet louter op te lossen binnen de muren van de school, of in zijn of haar thuissituatie, maar de context in zijn geheel. Dit gemeenschappelijk perspectief betekent het loslaten van de vaak geïnstitutionaliseerde en oude gedachten, en het kijken naar het kind en zijn of haar behoefte.

Een normaal kind

Bert begint zijn lezing met een advertentie uit de krant van een psychologenpraktijk. Waarna het eerste vraagstuk komt: wat is nou een normaal kind? Hierbij vertelt hij dat, hij dit ook altijd vraagt op de scholen waar hij komt. Deze vraag is volgens hem ook een kernvraag. Bert vertelt dat hij over het algemeen wel van één iemand het loffelijke antwoord krijgt dat normale kinderen niet bestaan. Maar ondertussen is er wel nog “speciaal onderwijs” en zijn er nu “dubbel bijzondere kinderen.” En als we dan steeds meer als afwijkend van normaal gaan zien, is de volgende vraag die Bert stelt: hoe zorgen we er dan voor dat de verbinding onderwijs en jeugdhulp niet het probleem gaat vormen i.p.v. de oplossing?

Inclusiviteit

In deze maatschappelijke context waarin we volgens de cijfers steeds meer als afwijkend gaan zien, vindt er een gesprek plaats over meer inclusief onderwijs. En dan valt er volgens Bert in Nederland echt iets geks op. Als je namelijk in de wetenschappelijke literatuur kijkt zijn er twee vormen van inclusiviteit. Bij de eerste vorm, vormt het individu het uitgangspunt van inclusiviteit. Het individuele is dus de norm. Denk aan termen als “het individu staat centraal” en “het kind staat centraal.” De andere vorm gaat over de context. Hierbij wordt steeds afgevraagd wat alle kinderen en jongeren nodig hebben om ze tot hun ontwikkeling te brengen. In tegenstelling tot “wat heeft het individu nodig?” En meestal wordt er pas over inclusiviteit gesproken als er aan ieder individu’s behoefte voldaan wordt. En wat er dan opvalt is dat er eigenlijk altijd wel individuen met nieuwe behoeftes bij komen. En de vraag is dan volgens Bert: hoe zijn we daar terechtgekomen? Het antwoord daarop is volgens Bert dat we van een commandosamenleving naar een prestatiesamenleving zijn ontwikkeld. Bij een commandosamenleving is het volstrekt duidelijk waar macht, gezag en verantwoordelijkheid liggen. En bij deze samenleving is het kernwoord “moeten.”    


Prestatiesamenleving

Tegenwoordig zitten we in een prestatiesamenleving. En het eigenaardige van een prestatiesamenleving is dat het volstrekt onduidelijk is waar de macht, gezag en verantwoordelijkheid liggen. Of zoals Bert het ook zegt, deze drie liggen bij je zelf. In de prestatiemaatschappij ben je zelf verantwoordelijk. Een voorbeeld hiervan is hoe we in de afgelopen 25 jaar anders zijn gaan denken over gezondheid. “Gezondheid is een keuze” is de mentaliteit tegenwoordig. Als je niet gezond bent, heb je waarschijnlijk niet de juiste keuzes gemaakt. In de prestatiesamenleving zijn kinderen en jongeren zelf verantwoordelijk voor hun (mentale) gezondheid. Ze zijn zelf verantwoordelijk voor succes, maar dus ook voor falen. En het kernwoord in de prestatiesamenleving is dan ook “kunnen.” Het probleem met kunnen is alleen dat het onbegrensd is. Je kan altijd nog meer. Volgens Bert zien we dat door de prestatiesamenleving steeds meer kinderen en jongeren een FOP stoornis hebben. FOP is de afkorting voor faalangst, onzekerheid, perfectionisme.

 

Ketendynamiek

Wat we zien in het onderwijs is dat we zorg steeds meer in ketens organiseren. Als je bijvoorbeeld in het basisonderwijs werkt als leerkracht en er valt jou een kind op, dan vraag je gelijk naar een IB’er. En de IB’er laat vervolgens de orthopedagoog meekijken, die vervolgens doorverwijst naar de jeugdhulp. En bij de jeugdhulpinstelling zit vervolgens een aanmeldfunctionaris die niet wil behandelen, want daarvoor moet er eerst langs de regie worden gegaan. En de regie voerend psycholoog. De regievoerend psycholoog verwijst vervolgens weer door naar de junior, want hij heeft geen tijd voor een behandeling. En zo ontstaan er enorme ketens van zorg, zowel binnen als buiten zorg. En ketens hebben altijd een ketendynamiek. Een voorbeeld van een ketendynamiek is, dat de volgende in de keten altijd zal zeggen dat die te laat is. Bert gebruikt hierbij het voorbeeld van als je je auto naar de garage brengt, dat je eigenlijk altijd hoort: “ja had hem nou iets eerder gebracht, dan hadden we veel leed kunnen voorkomen.” Een andere ketendynamiek is dat er een vermijd van eigenaarschap is. Kinderen raken zomaar kwijt in zulke ketens. En dan is de vraag wie er verantwoordelijk is. 

Ladderwagen

Vervolgens is Bert zijn vraag of we wat kunnen leren van organisaties zonder ketendynamiek. Hij denkt dat dat kan. Hierbij maakt hij gebruik van een voorbeeld van een brandweer: Er is een brand, de brandweer komt ter plekke, maar stopt ineens en kijkt naar de brand. “Oh dit is een flat” zegt de brandweer vervolgens. “Ja eigenlijk doen wij alleen normale huizen, maar gelukkig werken we goed samen met ladderwagens, we vragen gelijk of ze hierheen kunnen komen.” En vervolgens pakt de brandweer hun spullen weer in, en vertrekken ze. Dit zou volgens Bert een voorbeeld zijn als er sprake was van ketendynamiek bij de brandweer. Maar zo gaat het niet. De brandweer doet wat die moet doen, en gaat niet eerst praten, maar gelijk blussen. En dat is volgens Bert ook een mooi metafoor voor een leraar in de prestatiesamenleving. Het is jouw taak als leraar om ieder kind echt goed te zien, en de juiste begeleiding te bieden. En als jou dat niet lukt, dan hebben we de “ladderwagen.” Maar de voorwaarde is, dat de docent “de eerste auto” is die komt, en gaat als laatste pas weer weg. En dan is de vraag: hoe word je een ladderwagen? Allereerst kan het alleen op scholen waar docenten aan de kern van het onderwijs voldoen. Dit betekent dat ze een goede relatie hebben met de kinderen en hoge verwachtingen hebben binnen die relatie. Verder moet het onderwijs en de zorg op één lijn zitten over de doelen. Denk hierbij aan de doelen van de school, van de klas, van de leerkracht en van misschien wel de desbetreffende leerling. Zolang er geen duidelijkheid is over de doelen, is een goede samenwerking onmogelijk. Verder zijn ook nog intervisie en co-teaching belangrijk om heel goed te leren hoe alles binnen het klaslokaal in elkaar steekt. Op deze manier kan je je als iemand uit de jeugdhulp inleven in wat er gebeurd.

 

Niet alles is op te lossen

Ondanks dat de verwachtingen misschien hoog zijn. “Eindelijk hebben we iemand uit de jeugdhulp,” zullen ze zeggen. Maar scholen moeten ook leren dat niet alles is op te lossen. In groepen zullen er altijd verschillende rollen zijn, en dit is ook zo in de klas. Van stille tot hele luide kinderen, van altijd uitgenodigd worden tot nooit uitgenodigd worden voor kinderfeestjes. En als je een heel druk jongetje de klas uit hebt gehaald, dan staat er direct weer een nieuwe op. Verder kan het ook zo zijn dat je gewoon niet zoveel kan veranderen, doordat het probleem bij de school zelf ligt. Misschien kan/mag de school wel heel weinig. En Bert wil nog even meegeven dat je als jeugdhulp ook weet wat voor snelle handelingen je in je repertoire hebt. Weet jij wat voor snelle en gemakkelijke oplossingen jij aan een docent mee kan geven, en weet je van je zelf hoe je snel een probleem kan analyseren. Om met minimale handelingen een resultaat te behalen.